4 mei (1913)
Ik ben naar de stad geweest. Ik ben er nu eens geweest,
ongedwongen, uit eigen vrije beweging, om eens onder de mensen te zijn, om er,
ik weet niet goed welke, verstrooiing te zoeken.
In de oude, Vlaamse stad, die niet zo heel ver van het
liefelijk oord mijner eenzaamheid ligt, hebben de mensen een grote tentoonstelling,
een wereldtentoonstelling, een ‘World's Fair’ opgericht.
Daar zijn van die grote, krijtwitte, vlaggende gebouwen, met
houten-en-pleisteren leeuwen en andere beesten vóór trappen en stoepen; daar
zijn tuinen met jong plantsoen en jonge bloemen-heesters: alles lijkt er jong
en nieuw en arti cieel, behalve één gedeelte, dat oud moet heten, en dan ook
de naam van Oud-Vlaanderen draagt.
Daar ben ik heengegaan. Aardig. De geest, die dát verzonnen
en uitgevoerd heeft, verdient een pluimpje. 't Is alles wel zoals onze mooie,
oude, Vlaamse steden waren. De pittoreske geveltjes, de kleurige luikjes, de
halletoren, de markt, de kleine poortjes en de kleine steegjes, tot zelfs het
kanaaltje met de eigenaardige bruggetjes en de scheepjes, alles, alles is er.
En terwijl ik zo rondloop, en zie, en werkelijk bewonder, is
't of ik nog de jaren van mijn vroegere jeugd doorleefde, en in gedachte
kuierde door de straten van de mooie, oude, Vlaamse stad, die nu deze
tentoonstelling met dat ‘Oud-Vlaanderen’ heeft ingericht.
Want,... wat deze stad nu arti cieel weer in het leven heeft
geroepen, zij bezat het in werkelijkheid, en hoeveel mooier en rijker en
overvloediger, dan wat nu vertoond wordt! De oude, Vlaamse stad had maar te
laten wat bestond en zij was op zichzelf de mooiste van alle
antiquiteits-tentoonstellingen!
Vandalen, helaas! hebben destijds de hand aan haar geslagen;
en zo moeten wij nu, en dan nog tijdelijk, een kopie, een namaak bewonderen.
Trouwens, het valse, het onechte, grijnst u al dadelijk
tegen. Die inke mannen, die knappe
meisjes, die daar rondlopen, in echt-oud-Vlaamse klederdracht, spreken allen
een taaltje, dat heel veel lijkt op Frans. Het is wel geen Frans, maar de echte
Fransen, die daar in groten getale komen, beweren dat ze 't toch goed begrijpen
en glimlachen wel wat ondeugend als ze dat beweren. ‘J'enrichis mon
vocabulaire’ hoorde ik er een zeggen; en hij had daarbij heel veel pret. Doch
wat hij niet begreep, en wat ik ook eerst na enorme inspanning beseffen kon,
dat was, in 't hartje zelf van dat zéér echt namaak-Oud-Vlaanderen, de
tegenwoordigheid van een Indianenkamp!
Het waren inboorlingen uit de Filippijnen? Zowat
driekwart-naakte, bruine kerels, die een mengselprodukt leken van apen en
mongolen. Zij wierpen met speren en schoten met pijlen en gilden daarbij
geweldig, zoals men van wilden verwacht. Hun vrouwen zaten op het primitieve
weefgetouw en hadden niet zelden een klein kind, als een worst gebonden op de
rug. Zij rookten allen ink en
spuugden, klaar en verre.
Dat was alles nu wel zeer interessant, maar hoe toch kwamen
die barbaren - en nog wel uit de Filippijnen! - thuis te horen in
Oud-Vlaanderen?
Eensklaps ging mij een kristal-helder licht op. Wel,
natuurlijk: Vlaanderen, Oud-Vlaanderen, heeft immers in de Middeleeuwen behoord
aan Spanje, evenals de Filippijnen! Die ‘Filipinos’ zijn dus wel zéér op hun
plaats in Oud-Vlaanderen, even goed als tal van andere volken en stammen er op
hun plaats zouden zijn. Want, aan wie, helaas! heeft Vlaanderen, Oud-Vlaanderen
niet behoord behalve aan zichzelf! Daarom ben ik er ook vast van overtuigd dat
de ‘Filipinos’, als ze eenmaal in hun apenland een ‘World's Fair’ oprichten,
daar op hun beurt een aardig plekje voor Oud-Vlaanderen zullen openhouden.
PS
PS
Zomerdagboek", geschreven in. 1913 en dat twee jaar later bij Van Dishoeck, Bussum werd uitgegeven onder de titel Zomerleven.
Cyriel Buysse, Verzameld werk. Deel 6 · dbnl
https://www.dbnl.org/tekst/buys009verz06_01/buys009verz06_01_0047.php
Geen opmerkingen:
Een reactie posten