Over de Tichelrei schrijft Hellens:
‘Het water is
zwart als de nacht. Al de muren buitelden óm in het water, staan met hun
trapgevels de diepte ingeduwd, hunne schoor-steenen in de modder geplompt als
palen. Het is het zwarte water, dat thans leeft nog alleen voor wie slapen hun
doodsslaap, daar tusschen de muren. Straks, in den aarzel-dag, was het
kleverig, dit water, zonder glans, gerimpeld als de huid van gore oude vrouwen,
afzichtelijk, slecht-riekend water, van zulke kleverige vuilheid, dat de
wasch-vrouwen er hun goed niet indompelden dan met weer-zin, speekend en
morrend, den Hemel ten getuige roepend van hun walg. Iedereen spuwde over de
leuning; en de muren spuwden en de venster-ramen spuwden; en het water-zelf,
het puistige water, zond het uit zijn modder-keel niet een aanhoudende braking
op van vuil-groene builen?...
Tijdens de nacht verandert de sfeer echter, Hellens
schrijft: “o het schoone water!” en de sfeer verandert:
“Want als eene gitana, glad en blinkend als ebbenhout,
aanlokkend, verliefd, diep, ziek om zoenen en met zulken verleidelijken blik!
Geen nood, of hij wenscht hier in wellust zijn einde. Geen vreugd, die niet
verlangen zou, zich te strekken onder dezen kus. Zwarter dan de nacht, wordt ze
duisterder door hem, en overtreft hem in duisternis, zooals een minnaar aan 't
lichaam der geliefde het vuur ontneemt dat hem verteert... –
Hellens beschrijft ook de gebouwen en “vermenselijkt” hun
expressie:
“Al de muren zijn in de diepte van het water. Het water
omvat ze in eene vereeniging, die heet is en ijs-kil tevens en onroerend, en
eeuwig. Géen weerstaat er aan; daarboven is het spiegel-beeld; hier benéden de
werkelijkheid.
De badende gevels hebben diepe oogen, die zich-zelf
aanstaren in begeerte... –
Diep in het water eene viool, die zingt, huilt, krijscht,
briescht. Het is de zoon van den kuiper, die zich bedwelmt aan muziek; over-dag
klopt hij op het hout en gaârt de planken onder de ijzeren hoepels. Zijn
voedster-vader, rauw en zelfzuchtig, verbiedt hem in open lucht te ademen, met
de hoop, aldus in hem te stikken een honger en een dorst die stout zijn. Maar
't water wreekt zich over den vlegel. De klanken blinken als oogen; de nacht
neemt ze, strekt ze, blaast ze aan, geeft ze duizend geheimzinnige
schakeeringen; het is of ze smelten in gevlei, dat ze herrijzen in begeerte,
wellustig gaan vernietigend in de bedrieglijke en koude haven van het water...
- Het water ligt links; rechts de kade waar de lantarens doode glanzen werpen
over 't aangezicht der gevels. Een zware poort grijnst bij 't open-gaan. Achter
de muren legt een fabriek haar onderaardsch kloppen en stooten neer van wielen
en jacht-wielen. En daar gaat de poort bewegende schimmen spuwen, éen voor éen
eerst, dan in massa... Men hoort de viool niet meer. De holle-blokken kloppen
over de Reien, met rassche en harde slagen. Ieder wie buiten komt neemt een lap
nacht om zich het lichaam te bedekken: de opeen-getaste jassen zijn pakken
schaduw, die bewegen als pelotons van een ontredderd leger. Dat rolt,
vervloeit; en de poort aldoor spuwt nieuwe massa's, die de nacht slikte als de
riool der steegjes den modderigen vloed, aan den zuig-trechter der kruisende
straten, tusschen de keien in... - De straat is weer ledig. Niemand gaat nog
voorbij. - Niemand voorbij gegaan? Het was geen ruk-wind, die over de kade
steigerde: de takken der platanen hebben niet geroerd. De nacht alleen,
misschien, is verschoven. En dichter drukt hij aan zich het water, wiens oogen
hem riepen... Beneden in de diepten gaan weer de trillers der viool, en
schrijft zij hare voluten. Haar dorst is niet gelescht; haar vrijheidshonger
tergt zich zelf en gaat zich ergeren in den acuten wellust van het water. Ze heeft
het verkénd geheel, als lippen, die rustten op elken hoek van een aangezicht;
alles heeft haar zang gezoend en begleden; hare melodie heeft de geheimste
lijnen gevolgd van dit duistere lichaam. Moe nu een gevangene te zijn, staat ze
op, schreeuwt en raast den hemel tegen, den nacht tegen als een gestrekten
vlucht van gieren over het water, - over het water: donkere Venus met de
schubbige en kille omarming...’
Verzameld werk. Deel 4. Beschouwingen over literatuur en
kunst(1949)–Karel van de Woestijne
Geen opmerkingen:
Een reactie posten