donderdag 8 november 2018

Van Parijs: in biografie Masereel over JDB


Met etser en tekenaar Jules De Bruycker, eveneens een oud-leerling van Delvin, maakt Frans in zijn academietijd kennis via zijn stiefvader, die zich in zijn vrije tijd niet alleen over verwaarloosde huisdieren maar ook over berooide kunstenaars ontfermt. Lava betaalt de etsplaten die De Bruycker koopt, en laat zich in natura vergoeden. Op een foto van het interieur van Masereels ouderlijk huis zijn enkele van De Bruyckers vroegste etsen uit 1906 te zien.
Non-conformist, individualist, proletariër, man van het Belfort, noemt De Bruycker zichzelf. Op een tekening van de Gentse St-Niklaaskerk legt hij zijn ‘man van het Belfort’ de woorden ‘Zij zullen hem niet temmen’ in de mond - dezelfde woorden die Masereel in 1919 in Genève op de laatste bladzijde van Mon livre d'heures zal laten drukken.
De Bruycker weet wat armoe is. Zijn geboortehuis staat in de Breydelstraat, tussen de Leie en het Gravensteen, in de verpauperde stadskern. Met zijn jonge vriend zwerft hij vaak rond in ‘de tientallen, de honderden, de ontelbare steegjes en sloppen van Gent met hun onheilspellende namen: Luizengevecht, Patershol, Siberië, Serpentstraat en Bloedsteeg.’9 De beelden van achterbuurten waar de slaven van het industriële tijdperk na werkdagen van twaalf tot veertien uur liggen te ‘snorken als beesten op een zak gras,’10 zal Masereel van zijn leven niet meer vergeten. Hier ervaart hij niet alleen hoe de middeleeuwse feodaliteit in de tegenstellingen tussen textielproletariaat en katoenbarons voortwoekert, maar ook hoe sterk hij zelf met deze ‘vechtstad vol uitersten en tegenspraak’11 vergroeid is.
Wit en zwart zijn de stadskleuren van Gent - ‘Gent, kop en hart,’12 schrijft Richard Minne over de meest rebelse stad uit de geschiedenis van Vlaanderen. Dat verleden van opstand en verzet tegen opeenvolgende invallers, bezetters en onderdrukkers heeft ook zijn stempel gedrukt op de taal van de Gentenaar, ‘een dialect waarvan de klanken u aangrauwen als een beleediging of u striemen nijdig als een oorveeg.’13 Ze deinzen voor niets terug,
9
Achilles Mussche, Jules De Bruycker; Antwerpen 1936, p. 11.
Id., p. 11.
Id., p. 7.
Richard Minne in het gedicht ‘Gent’ (‘Gent, kop en hart, ge zijt een schoone stad’), inWolfijzers en schietgeweren; Brussel-Rotterdam 1942, p. 128.
Zie 9, p. 7-8. Zie ook Maurits Roelants, ‘Richard Minne, geboren Gentenaar’, in Wolfijzers en schietgeweren, p. 7 (zie 12).
[p. 33]

zegt Minne van zijn Gentse stadsgenoten, ‘crue en scatologische dingen’14, hun vocabulaire wemelt ervan. In Une enfance gantoise vertelt Suzanne Lilar hoe ze als kind van de verfranste kleine bourgeoisie met ontzag en bewondering zat te luisteren naar het platte Gents van de oude dienstbode Marie: hoe meesterlijk die haar ‘rijke, schunnige dialect bespeelde’.15
Dank zij de kennis van het Gents die Frans Masereel zowel op straat als bij het huispersoneel en Vlaamstalige kameraden opdoet, heeft hij geen hinder van de sociale taalbarrière tussen de francofone bourgeoisie en de bijna 70 percent Gentenaren - merendeels zo goed als ongeletterde arbeiders - die alleen het lokale dialect spreken.16Bovendien herkent hij zichzelf in de koppigheid, de vechtlust, de grimmige humor van de stad waar de geest van Uilenspiegel sterker dan elders in Vlaanderen voortleeft. ‘Gents bloed en is geen kaarseroet,’ zegt hij na vijftig jaar Genève, Parijs en Nice met onverminderd Gents aplomb.
Als geen ander heeft Jules De Bruycker het Gent van de eerste jaren na de eeuwwisseling geportretteerd. De types die hij op straat, in de wachtzaal derde klas van het station of op de goedkoopste plaatsen in de nok van het theater - het ‘uilenkot’ - observeert, bevolken in zijn werk een wereld van kerken, markten en steegjes waarin de geest van Bosch en Bruegel herleeft. ‘Hij liep een café binnen,’ zegt Chabot, ‘zoals een landschapsschilder naar buiten trekt. In de kroeg schetste hij, gedoken achter een opengevouwen krant.’17 In 1906 is De Bruycker al zesendertig. Van de grote toekomst die het jongetje van tien met het verbazende tekentalent was voorspeld, is niets terechtgekomen, want drie jaar nadat hij op die prille leeftijd naar de Gentse Academie was gestuurd, heeft hij zijn opleiding jaren moeten onderbreken om zijn vroeg gestorven vader, een behanger en stoffeerder, als kostwinner te vervangen. Frans doet zijn best om er ouder uit te zien dan hij is, zodat het leeftijdsverschil minder opvalt. In het ouwelijke mannetje op een getekend zelfportret uit 1909 - met snorbaard, breedgerand plat hoedje, zwart kostuum en wijde jas - is de twintigjarige nauwelijks te herkennen, en dat geldt ook voor de Masereel-porrretten18 die De Bruycker tekent en schildert in zijn atelier in het oude kloosterpand Patershol.
Voor Frans betekent De Bruycker in de eerste plaats ‘een vriend die me veel heeft geleerd’.19 In het atelier van Jules leert hij de techniek van het etsen, en op hun zwerftochten door de stad leert De Bruycker hem kijken, oog hebben voor de duizenden-één verrassingen van ‘le spectacle des hommes et des choses’.
Richard Minne inScheppen riep hij gaat van Au, p. 86 (zie 3).
Suzanne Lilar, Een kind in Gent; Antwerpen 1980, p. 44 (vertaling van Une enfance gantoise, Parijs 1976).
Volgens de resultaten van de volkstelling van 1910 kende 2 pct. van de Gentse bevolking alleen Frans en 68,5 pct. alleen Vlaams. De kleine minderheid was de rijke bourgeoisie, die ontstaan was tijdens de industriële revolutie en ingevolge de verfransingspolitiek (ook in het onderwijs) van de Belgische regeringen zowel het economisch als het cultureel leven in de stad domineerde. Voor die bourgeoisie was franstaligheid een statussymbool waarmee zij zich boven de arbeiders kon verheffen en zich spiegelen aan de vanouds franstalige adel in Vlaanderen.
Georges Chabot, ‘Jules De Bruycker’, in Kultureel Jaarboek van Oost-Vlaanderen; Gent 1963, deel 3, p. 97.
O.a. de aquarel ‘Frans Masereel in het atelier van Jules De Bruycker’, 1909 (Gent, Museum voor Schone Kunsten) en een aantal tekeningen.
Zie de autobiografische notities bij de brief van 13.7.1928 aan Pierre Vorms (AV).
[p. 34]



llustratie
Jules De Bruycker: Salle d'attente, ets, 1906 (boven) en Frans Masereel in het atelier van Jules De Bruycker (detail), olieverf op doek, 1910





llustratie


[p. 35]

De manier waarop De Bruycker de realiteit met zijn vruchtbare verbeelding voortdurend bewerkt en bijwerkt, betekent een uitdaging voor Frans, die zelf met een buitengewone fantasie begiftigd is. De uren die ze samen in estaminet 't Goude Zuileken slijten, behoren tot zijn beste jeugdherinneringen. Overigens doen Mussche en Chabot het werk van De Bruycker onrecht aan wanneer ze het vergelijken met de tekeningen van de jonge Masereel, die ‘in deze zelfde buurten van Gent zijn liefde voor de straat begint uit te vieren in massa's rauwe schetsen van kermissen en publieke bals’.20 Terwijl Masereel nog met elementaire technische problemen worstelt en niet verder komt dan een conventioneel naturalisme, krijgt het Gentse ‘landschap’ op De Bruyckers etsen en tekeningen een universele, bijwijlen apocalyptische dimensie.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Bankbiljetten

  https://museum.nbb.be/sites/default/files/2022-08/Onze_biljetten_bestaan...149_jaar.pdf   “Zo kwam de Bank in 1939 terecht bij Jules De Br...