vrijdag 3 augustus 2018

Tichelrei



Van deze ets bestaat ook een tekening (hoewel verschillend): B0215 DE TICHELREI TE GENT



De Tichelrei werd in de 13de eeuw gegraven en  gedempt tijdens de periode dat JDB daar wandelde (1908).

“Enkel het noordelijke deel van het Meerhemkanaal, tussen het Fratersplein en de Sassevaart, werd in 1908 gedempt. Het zuidelijke deel van het Meerhemkanaal, dat van het Fratersplein via de Tichelrei naar de Leie ter hoogte van Drongenhof liep, werd pas veertig jaar later gedempt. De gemeenteraad besliste dit in de herfst van 1947 en het college gaf op 25 november 1947 de toestemming aan een aannemer van afbraakwerken om alvast puin te dumpen in de Tichelrei”.


Karel van de Woestijne schrijft dat hij samen met JDB en vrienden vaak ’s avond dwaalden “langs het giftig-zwarte water der Tichelrei”. Om de sfeer te beschrijven citeert (en vertaalt) Van de Woestijne Franz Hellens die de wijk zo beschrijft “gelijk ook De Bruycker het toen onderging, en zooals het op zijn werk van geheel eene periode zijn stempel drukken zou” (zoals reeds hierboven heeft Hellens JDB gevraagd zijn roman te illustreren, uit die samenwerking blijkt een verwantschap tussen beide kunstenaars).

Over de Tichelrei schrijft Hellens:

‘Het water is zwart als de nacht. Al de muren buitelden óm in het water, staan met hun trapgevels de diepte ingeduwd, hunne schoor-steenen in de modder geplompt als palen. Het is het zwarte water, dat thans leeft nog alleen voor wie slapen hun doodsslaap, daar tusschen de muren. Straks, in den aarzel-dag, was het kleverig, dit water, zonder glans, gerimpeld als de huid van gore oude vrouwen, afzichtelijk, slecht-riekend water, van zulke kleverige vuilheid, dat de wasch-vrouwen er hun goed niet indompelden dan met weer-zin, speekend en morrend, den Hemel ten getuige roepend van hun walg. Iedereen spuwde over de leuning; en de muren spuwden en de venster-ramen spuwden; en het water-zelf, het puistige water, zond het uit zijn modder-keel niet een aanhoudende braking op van vuil-groene builen?...

Tijdens de nacht verandert de sfeer echter, Hellens schrijft: “o het schoone water!” en de sfeer verandert:  

“Want als eene gitana, glad en blinkend als ebbenhout, aanlokkend, verliefd, diep, ziek om zoenen en met zulken verleidelijken blik! Geen nood, of hij wenscht hier in wellust zijn einde. Geen vreugd, die niet verlangen zou, zich te strekken onder dezen kus. Zwarter dan de nacht, wordt ze duisterder door hem, en overtreft hem in duisternis, zooals een minnaar aan 't lichaam der geliefde het vuur ontneemt dat hem verteert... –


Hellens beschrijft ook de gebouwen en “vermenselijkt” hun expressie:

“Al de muren zijn in de diepte van het water. Het water omvat ze in eene vereeniging, die heet is en ijs-kil tevens en onroerend, en eeuwig. Géen weerstaat er aan; daarboven is het spiegel-beeld; hier benéden de werkelijkheid.

De badende gevels hebben diepe oogen, die zich-zelf aanstaren in begeerte... –


Diep in het water eene viool, die zingt, huilt, krijscht, briescht. Het is de zoon van den kuiper, die zich bedwelmt aan muziek; over-dag klopt hij op het hout en gaârt de planken onder de ijzeren hoepels. Zijn voedster-vader, rauw en zelfzuchtig, verbiedt hem in open lucht te ademen, met de hoop, aldus in hem te stikken een honger en een dorst die stout zijn. Maar 't water wreekt zich over den vlegel. De klanken blinken als oogen; de nacht neemt ze, strekt ze, blaast ze aan, geeft ze duizend geheimzinnige schakeeringen; het is of ze smelten in gevlei, dat ze herrijzen in begeerte, wellustig gaan vernietigend in de bedrieglijke en koude haven van het water... - Het water ligt links; rechts de kade waar de lantarens doode glanzen werpen over 't aangezicht der gevels. Een zware poort grijnst bij 't open-gaan. Achter de muren legt een fabriek haar onderaardsch kloppen en stooten neer van wielen en jacht-wielen. En daar gaat de poort bewegende schimmen spuwen, éen voor éen eerst, dan in massa... Men hoort de viool niet meer. De holle-blokken kloppen over de Reien, met rassche en harde slagen. Ieder wie buiten komt neemt een lap nacht om zich het lichaam te bedekken: de opeen-getaste jassen zijn pakken schaduw, die bewegen als pelotons van een ontredderd leger. Dat rolt, vervloeit; en de poort aldoor spuwt nieuwe massa's, die de nacht slikte als de riool der steegjes den modderigen vloed, aan den zuig-trechter der kruisende straten, tusschen de keien in... - De straat is weer ledig. Niemand gaat nog voorbij. - Niemand voorbij gegaan? Het was geen ruk-wind, die over de kade steigerde: de takken der platanen hebben niet geroerd. De nacht alleen, misschien, is verschoven. En dichter drukt hij aan zich het water, wiens oogen hem riepen... Beneden in de diepten gaan weer de trillers der viool, en schrijft zij hare voluten. Haar dorst is niet gelescht; haar vrijheidshonger tergt zich zelf en gaat zich ergeren in den acuten wellust van het water. Ze heeft het verkénd geheel, als lippen, die rustten op elken hoek van een aangezicht; alles heeft haar zang gezoend en begleden; hare melodie heeft de geheimste lijnen gevolgd van dit duistere lichaam. Moe nu een gevangene te zijn, staat ze op, schreeuwt en raast den hemel tegen, den nacht tegen als een gestrekten vlucht van gieren over het water, - over het water: donkere Venus met de schubbige en kille omarming...’

Verzameld werk. Deel 4. Beschouwingen over literatuur en kunst(1949)–Karel van de Woestijne

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Bankbiljetten

  https://museum.nbb.be/sites/default/files/2022-08/Onze_biljetten_bestaan...149_jaar.pdf   “Zo kwam de Bank in 1939 terecht bij Jules De Br...