“Het is een koewachter, die is komen aankondigen, dat
zij daar waren. Zij waren er al geweest, maar zij waren weer weggegaan. Dat
waren er toen te paard. Er zijn er, die altijd wegloopen, als gij ze ziet. Dat
zijn uhlanen. Maar er
zijn er, die altijd maar vooruitrijden, en dat zijn de hoezaren. Maar nu was
het voetvolk ook. De koewachter komt het zeggen. Wij vluchten allemaal naar de
statie, maar de chef zegt, dat het te laat was, dat er geen treinen meer waren.
Dan zijn wij over het dorp langs de bosschen gegaan, naar Scherpenheuvel, naar
Sichem. 't Donderde kanonkogels. Wij hebben den heelen nacht op onzen buik
gelegen, in de bosschen. 's Anderendaags zijn wij in Diest aangekomen. Dan ben
ik met twee soldaten van de onzen naar huis eens gaan zien. Meneer, zij hadden al
het bier opgezopen. De straten lagen een meter hoog van lijken. De lijken van
de paarden stonken geweldig. Ze waren al aan 't graven... Ik had twee kruiken genever
weggestopt in mijn ovenbuur. Die hadden de Duitschers niet gevonden. En zij
wisten ook niet, dat ik het nieuwe beddegoed had weggestopt. Zij hadden den
grooten spiegel stukgeslagen en geschoten in den Kruislievenheer, op de plaats waar
het bloed loopt. De jenever heb ik meêgegeven aan onze soldaten. Nu zijn wij in
Brussel.
Er was
een Belgisch soldaat die geen muts meer had, en die droeg een witten stroohoed. Eén zei mij: 't is allang dat ik aan mijn kapitein een Duitsche helm en een
sabel beloofd heb; nu heb ik een uhlaan
doodgeschoten; wilt gij den
hoed en den sabel aan mijn kapitein dragen? Ik zeg: ja. Er waren
er die riepen: hewel, als gij terugkeert, brengt ons dan tabak meê. Ik ben den hoed en den sabel gaan dragen. Maar veel tabak heb
ik niet kunnen koopen: “
Geen opmerkingen:
Een reactie posten